Abstract
Bij het lezen van verhalende teksten maken wij onze eigen interpretatie van het verhaal. Dit is ook het geval bij Bijbelse teksten. Bij deze interpretaties zijn we ons niet altijd bewust van het feit dat deze teksten in een andere cultuur en tijd zijn ontstaan dan de onze en dat dit van invloed is op de betekenis van de tekst. Daarentegen leggen we vaak onze referentiekaders op het verhaal. Dit heeft ook plaatsgevonden in de interpretatiegeschiedenis van Gen. 1:1-2:3 uit de Hebreeuwse Bijbel waarin God zegt “laten wij mensen maken die ons evenbeeld zijn, die op ons lijken” en vervolgens de mens schept “als zijn evenbeeld” (de verzen 26-27, De Nieuwe Bijbelvertaling). Als we deze tekst bestuderen binnen zijn eigen ontstaanscontext, kan vastgesteld worden dat de Bijbelse schrijver(s) en zijn/hun publiek zich in de tekst afzetten tegen omringende culturen die bekend waren met het maken en vereren van godenbeelden. De Israëlieten vereerden echter alleen God de Heer en bij deze verering mochten geen beelden gebruikt worden. Daarom vormt de mens het enige toegestane beeld van God en is er sprake van een gedeeltelijke overeenkomst tussen God en mens. Hierbij wordt verondersteld dat dit een lichamelijke overeenkomst betreft. Als beeld van God heeft de mens de taak om God te representeren door over de aarde te heersen.
In dit proefschrift is dit onderzocht door de woorden ṣelem (beeld) en d∂mut (gelijkenis) en de teksten waarin zij gebruikt worden in de Hebreeuwse Bijbel, te bestuderen met behulp van cognitieve semantiek. Dit wil zeggen dat de betekenis van woorden onderzocht wordt met als uitgangspunt dat deze betekenis bepaald wordt door de taalgebruiker en hoe hij de wereld waarin hij leeft, interpreteert.
Gen. 1:1-2:3 kent verschillende gebruikscontexten. Zo wordt in de Brief aan de Kolossenzen uit het Nieuwe Testament, geschreven in het Grieks, tweemaal verwezen naar de verzen 26-27. In Kol. 1:15 wordt Christus aangeduid als het beeld (eikoon) van God. Als deze tekst bestudeerd wordt met gebruik van cognitieve semantiek en aan de hand van Gen. 1:1-2:3, wordt inzichtelijk dat de betekenis van Gen. 1:1-2:3 de tekst kan verhelderen. Door joden en joodse-christenen werd de verering van cultusbeelden afgewezen en daarom is het mogelijk dat Christus beschreven wordt als Gods enige ware beeld. Indien er uitgegaan wordt van een fysieke overeenkomst tussen afgebeelde en het beeld, kan dit verklaren waarom Christus het beeld is van de onzichtbare God: hij maakt God zichtbaar. De representatieve functie van Christus wordt beschreven in de verzen 16 en 18. In Kol. 3:10 wordt terugverwezen naar 1:15. Een tweede mogelijke betekenislaag wordt gevormd door het hellenistische jodendom, wat in vervolgonderzoek nader bestudeerd dient te worden.
Een andere gebruikscontext is de les Levensbeschouwing. Daar niet alle leerlingen vertrouwd zijn met zingeving en met het gegeven dat religieuze verhalen betekenis kunnen hebben, kunnen zij weerstand voelen bij het lezen van een Bijbelse tekst. Daarom is, op basis van ontwerpprincipes voor het vak Levensbeschouwing, lesmateriaal ontwikkeld om Gen. 1:1-2:3 te lezen en te interpreteren met behulp van cognitieve semantiek. Het lesmateriaal is getest in de praktijk, waarbij de vraag centraal stond of leerlingen door het doen van de ontwikkelde werkvormen Gen. 1:1-2:3 beter begrepen en meer begrip hadden voor (de betekenis van) de tekst. In de resultaten komt onder andere naar voren dat ongeveer de helft van de leerlingen aangeeft door het doen van de werkvormen de tekst beter te begrijpen. Een derde van de leerlingen geeft aan meer begrip te hebben voor (de betekenis van) de tekst. De leerlingen gingen daadwerkelijk in gesprek met de tekst. Zij deden dit echter als gevolg van het doen van één van de werkvormen; de tekst zelf daagde de leerlingen hier niet tot uit. Hoe dit beter of anders bewerkstelligd kan worden, is een belangrijke vraag voor verder onderzoek.
Cornelia Jacoba Maria (Corline) Melisse
In dit proefschrift is dit onderzocht door de woorden ṣelem (beeld) en d∂mut (gelijkenis) en de teksten waarin zij gebruikt worden in de Hebreeuwse Bijbel, te bestuderen met behulp van cognitieve semantiek. Dit wil zeggen dat de betekenis van woorden onderzocht wordt met als uitgangspunt dat deze betekenis bepaald wordt door de taalgebruiker en hoe hij de wereld waarin hij leeft, interpreteert.
Gen. 1:1-2:3 kent verschillende gebruikscontexten. Zo wordt in de Brief aan de Kolossenzen uit het Nieuwe Testament, geschreven in het Grieks, tweemaal verwezen naar de verzen 26-27. In Kol. 1:15 wordt Christus aangeduid als het beeld (eikoon) van God. Als deze tekst bestudeerd wordt met gebruik van cognitieve semantiek en aan de hand van Gen. 1:1-2:3, wordt inzichtelijk dat de betekenis van Gen. 1:1-2:3 de tekst kan verhelderen. Door joden en joodse-christenen werd de verering van cultusbeelden afgewezen en daarom is het mogelijk dat Christus beschreven wordt als Gods enige ware beeld. Indien er uitgegaan wordt van een fysieke overeenkomst tussen afgebeelde en het beeld, kan dit verklaren waarom Christus het beeld is van de onzichtbare God: hij maakt God zichtbaar. De representatieve functie van Christus wordt beschreven in de verzen 16 en 18. In Kol. 3:10 wordt terugverwezen naar 1:15. Een tweede mogelijke betekenislaag wordt gevormd door het hellenistische jodendom, wat in vervolgonderzoek nader bestudeerd dient te worden.
Een andere gebruikscontext is de les Levensbeschouwing. Daar niet alle leerlingen vertrouwd zijn met zingeving en met het gegeven dat religieuze verhalen betekenis kunnen hebben, kunnen zij weerstand voelen bij het lezen van een Bijbelse tekst. Daarom is, op basis van ontwerpprincipes voor het vak Levensbeschouwing, lesmateriaal ontwikkeld om Gen. 1:1-2:3 te lezen en te interpreteren met behulp van cognitieve semantiek. Het lesmateriaal is getest in de praktijk, waarbij de vraag centraal stond of leerlingen door het doen van de ontwikkelde werkvormen Gen. 1:1-2:3 beter begrepen en meer begrip hadden voor (de betekenis van) de tekst. In de resultaten komt onder andere naar voren dat ongeveer de helft van de leerlingen aangeeft door het doen van de werkvormen de tekst beter te begrijpen. Een derde van de leerlingen geeft aan meer begrip te hebben voor (de betekenis van) de tekst. De leerlingen gingen daadwerkelijk in gesprek met de tekst. Zij deden dit echter als gevolg van het doen van één van de werkvormen; de tekst zelf daagde de leerlingen hier niet tot uit. Hoe dit beter of anders bewerkstelligd kan worden, is een belangrijke vraag voor verder onderzoek.
Cornelia Jacoba Maria (Corline) Melisse
Original language | Dutch |
---|---|
Qualification | Doctor of Philosophy |
Awarding Institution |
|
Supervisors/Advisors |
|
Thesis sponsors | |
Award date | 15 Jun 2020 |
Place of Publication | [s.l.] |
Publisher | |
Print ISBNs | 9789402819823 |
DOIs | |
Publication status | Published - 2020 |